- sac
- sac [saak]〈m.〉1 zak2 tas3 plundering4 〈informeel〉poen ⇒ centen5 〈informeel〉tien ballen ⇒ tien frank♦voorbeelden:1 sac à charbon • kolenzaksac de charbon • zak kolensac de couchage • slaapzaksac à dos • rugzaksac à malice • goochelaarszaksac de papier • papieren zaksac de plage • badtassac en plastique • plastic zaksac lacrymal • traanzak(je)sac postal • postzak2 sac d'écolier • schooltassac (à main) • (hand)tassac en plastique • draagtas3 mettre à sac • plunderen4 avoir le sac • poen hebbenépouser le sac • een wijf met poen trouwen¶ le sac et la cendre • boete(doening)sac d'embrouilles • onbeschrijfelijke bende, mistig zaakjesac à malice • slimmerdun sac de noeuds • een onontwarbaar probleemc'est un sac d'os • het is vel over been〈figuurlijk〉 sac à puces • nest 〈bed〉sac à vin • zuiplap〈informeel〉 vider son sac • zijn hart uitstortenl'affaire est dans le sac • de zaak is in kannen en kruikenmettre dans le même sac • op dezelfde hoop gooienêtre ficelé comme un sac • er als een vogelverschrikker bij lopen————————sac (à main)(hand)tasm1) zak2) tas3) poen, geld
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.